Bo Salomons

Bo is 24 jaar en heeft rechten gestudeerd. Hij schrijft graag en heeft enige jaren aan het roer gestaan van Efeze, de toneelclub van Prometheus, waar hij ook meeschreef aan het script. 

Welkom op de zolderkamer van

Tijdval

De reden dat tijdreizen ongebruikelijk is, zelfs in de vijftig jaar nadat de technologie succesvol is ontwikkeld, is tweevoudig. Ten eerste heeft het geen prioriteit. Kennis van de geschiedenis is vooral belangrijk voor de nieuwsgierigen en de samenleving als geheel. Je bouwt er echter geen hogere wolkenkrabbers van, en vliegtuigen gaan er ook niet sneller van vliegen. Als individu heb je er dus niet veel aan, en in een samenleving waarin het collectief wordt geregeerd door beslissingen van individuen is dat zo goed als een verbod.

Ten tweede is tijdreizen onpraktisch, om de simpele reden dat ons zonnestelsel door de ruimte beweegt. Als je twee seconden terug in de tijd reist bevindt je je op de hoogte van Mount Everest. Met tien minuten ben je buiten de atmosfeer. Een tijdreis is daarom niet één sprong van een bepaalde tijd, maar miljarden, miljarden kleine tijdsprongetjes van nanoseconden elk. Hierdoor wordt je elke sprong bij de planeet gehouden onder invloed van zwaartekracht, en kan je op dezelfde plek blijven.

Het nadeel hiervan is dat je een plek nodig hebt die tussen het heden en de bestemmingstijd niet door mensen wordt bezocht. De kans op een botsing zou te groot zijn. Door de eeuwige ontdekkingslust van de mensheid (alsmede haar zoektocht naar gouden steden en verborgen koninkrijken) zijn dat soort onbezochte plekken erg zeldzaam. Als je daarnaast nog een plaats van historisch belang wil bezoeken… Toekomstige generaties zijn ons dankbaar voor de vele tijdkluizen die we voor dat doel gebouwd hebben. Ten minste, dat hoop ik. We hebben immers nog geen bezoekers gehad, wat mij als grondlegger theoretisch zorgen baart.

Ten minste, wat mij theoretisch zorgen baarde. Mijn huidige zorgen zijn directer. Voor mijn ogen flitst een zwarte ruimte langs mij heen. Nanoseconde na nanoseconde, of eigenlijk nanoseconde vóór nanoseconde, komen en gaan. De sensatie voelt als heel langzaam vallen, alsof je op de maan probeert stil te staan. Het voelt als reizen, alsof je eindelijk de beweging voelt waarmee de aarde door het heelal suist. Het woord ‘tijdreizen’ getuigt van een bijzonder inzicht in hoe het zou voelen. Gezien het feit dat terugkeer niet mogelijk is, zou ‘tijdvallen’ wellicht een betere benaming zijn.

De duur van een tijdval is alleen in gevoelstijd uit te drukken. Het voelt onderhand alsof ik al twee uur aan het vallen ben, maar het kan ook slechts vijf minuten zijn. In relatieve zin duurt het minus 2500 jaar, enkel afgaand op het begin- en eindpunt van mijn reis. Na twee gevoelsuren vallen krijgt de aarde vaste vorm onder mijn voeten. De aarde lijkt echter verder te tollen, en mijn evenwichtsorgaan doet er twee seconden te lang over om zich te herstellen. Ik weet me nog net op tijd op te vangen alvorens ik op de harde, zandstenen vloer val.

Het is aardedonker, maar ik weet hoe ik een uitweg moet vinden. Zoals tijdreizen vereist is deze plek in de afgelopen – of aankomende – 2500 jaar niet veranderd, en ik was erbij toen de ruimte voor het eerst werd opengemaakt om de eerste tijdreisexperimenten uit te voeren. Nu moest hetzelfde gebeuren, maar van binnenuit. Langzaam voel ik mijn weg langs de zandstenen muur en vind ik een ietwat loszittend blok. Met een beetje duwen en trekken komt hij steeds verder los, en met een laatste inspanning duw ik hem naar buiten. Fel zonlicht en droge buitenlucht komen me tegemoet. Door het gecreëerde gat klim ik naar buiten.

Het duurt even voordat mijn ogen, die de aankomende 2500 jaar in het donker hebben doorgebracht, gewend zijn aan het zonlicht. Eerst zie ik niet veel meer dan oranje en gele vlekken. Dan zie ik een donkere vorm die boven al het andere torent. Een geometrische vorm; een piramide. Of nee, niet een piramide. Dé piramide. In iets betere staat dan in mijn eigen tijd, met nog stukken van het oude lijmsteen zichtbaar, zonder het gouden kopstuk, dat reeds eeuwen eerder was verwijderd. Als ik een paar treden omhoog klim kan ik de glinsterende, blauwe Nijl als een slang door het landschap kruipen, omringd met kleine boerderijtjes en bezaaid met archaïsche, of hypermoderne, zeilbootjes. Aan de oevers van de rivier ligt een Giza, het kleine havendorpje dat afhankelijk is van het zuidelijk gelegen Memphis. Ten minste, totdat Giza uit zal groeien tot miljoenenstad Caïro.

Mijn nieuwsgierigheid kan ik niet in bedwang houden. Half-rennend in de hete middagzon daal ik af naar het niveau van de Nijl. Mijn outfit, die mij in deze tijd gelukkig niet meer als gevangene aanmerkt, trekt toch veel bekijks van de boeren en andere bewoners, maar veel meer dan vreemde blikken hoef ik niet te verwachten. Van de periferie kom ik al snel in het dorpscentrum van Giza, waar elke seconde een levenlang onderzoek waard was. Met één blik konden vele historische theorieën in één zucht bevestigd of ontkracht worden. Soldaten met geschilderde gezichten, priesters die de goden met een soort dobbelstenen om raad vroegen, algemeen gebruik van een simpel, onbekend schrift op losse bladen papyrus. Ik val bijna flauw, tast bijna als bij automatisme naar mijn broekzak, waar ik pen en papier heb zitten. Zelfs mijn stenozinnen kan ik niet op tijd afkrijgen voordat een nieuwe ontdekking mijn wereld weer op zijn fundament doet schudden. Eten, gebruiken, kleding, goederen, omgangsvormen… De wereld draait en draait en draait… De zon komt neer als een gesel…

Mijn tweede tijdreis van die dag, die ook wel een tijdval kan worden genoemd, zond mij van het middaguur in het stadscentrum van Giza naar een afgedekt dakterras, kijkend naar de ondergaande zon. Als ik mijn ogen open zie ik dat ik niet meer in mijn gevangeniskleding zit, maar in een wijd gewaad dat veel geschikter is voor de intense zomerhitte. Op mijn voorhoofd ligt een natte doek, en een bakje vruchtensap staat voor mij uitgestald.

Op het moment dat ik mijn ogen open en rondkijk voel ik me op mijn beurt onmiddellijk terug aangekeken. Twee bruine ogen ontmoeten de mijne. De vrouw bij wie ze horen doet haar mond open en spreekt, maar de taal is voor mij onherkenbaar. Ze ziet mijn gebrek aan herkenning, blijkbaar, en probeert het nogmaals.

“Gaat het weer een beetje?” vraagt ze. Ze spreekt Grieks, maar met een vreemd accent. Ofwel een authentiek accent, daar de uitspraak van oud-Grieks in Egypte zo goed als verloren is gegaan.

“Het gaat” zeg ik terug, voor zover ik de taal beheers.

“U heeft een… grappig… accent” zegt ze. Dat kan ik me wel voorstellen. Mijn studie van het oud-Grieks (of hedendaags Grieks) heeft zich altijd beperkt tot het geschreven woord. Ik knik.

“Komt u van ver?” vraagt ze. Ze is ongeveer van mijn leeftijd, en de jaren hebben haar nieuwsgierigheid evenmin versleten als ze bij mij hebben gegaan. Haar ogen hebben een fonkeling die ik bij weinig andere mensen ooit heb herkend.

“Heel ver” zeg ik. Het is zowel waar als niet waar. Ik ben opgegroeid in Caïro, maar duizenden miljoenen kilometers verder weg. 2500 jaren, afgelegd op de snelheid waarmee de aarde door de ruimte suist. “Ik ben verbannen omdat ik een uitvinding heb gedaan voor onze leider, waarvan hij het maken wou straffen”

“Zoals Perillos van Athene?” vraagt ze. Verrast kijk ik haar aan, en ik knik.

“Maar het is tot nu toe nog niet een straf, moet ik eerlijk bekennen. Dit is de mooiste dag van mijn leven” zeg ik in alle eerlijkheid. De Voorzitter zal bekend staan om zijn persoonlijk aangemeten straffen. Onwelgevallige gulzigaards laat hij zich doodeten, en luiaards verdwijnen naar werkkampen. Dit was echter geen straf. Voor mij was het hemels om een leven van onderzoek bekrachtigd te zien worden; de beste wetenschappelijke toets die je ooit kan hebben in de geschiedschrijving. Mijn brein, herstellend van het flauwvallen van eerder, begint weer te racen. De mogelijkheden in de wereld zijn eindeloos. Griekenland kan bezocht worden, en Rome, en Mesopotamië… Een paradijs voor iemand wiens hele leven in het teken van de geschiedenis heeft gestaan; eerst in de beschrijving, en toen in het fysiek bereiken van het verleden. En in Alexandrië…

“Wie is nu Farao?” vraag ik haar, met een gretigheid die haar even het zwijgen oplegt. Ze neemt me van top tot teen op.

“Ptolemaeus XII, in Vrede en Voorspoed. Hoezo?”

“Ptolemaeus XII…” herhaal ik, op mijn vingers tellend. Door mijn hoofd schiet de lijst van Egyptische Farao’s, wat er tijdens hun regeerperiode is gebeurd.

“Dus de bibliotheek van Alexandrië staat nog? Je hebt nog nooit van Caesar gehoord? Of Pompeus?” vraag ik haar. Ze knikt eenvoudigweg met haar hoofd, en mijn hart maakt een sprongetje van blijdschap. De bibliotheek… De overschatting van haar waarde doet niet af aan de grondwaarde die ze altijd zal blijven hebben. Het zal een droom zijn van veel fictieschrijvers om die bibliotheek te mogen bezichtigen, ten minste voordat het gebouw afbrand tijdens de invasie van Julius Caesar. Ik kan al bijna nergens aan denken, nu die mogelijkheid op tafel is gekomen. Ik spring op van mijn stoel.

“Daar moet ik nu heen!” roep ik haar toe. Te laat zie ik de twijfel en wantrouwen in haar ogen. Zelf staat ze rustig op, en stelt ze een allesbeslissende vraag.

“Wat bedoel je met ‘nog’? Gaat er iets gebeuren met de bibliotheek?”

De adem stokt in mijn keel. Kennis over de toekomst is extreem gevaarlijk, vooral omdat het de mogelijkheid biedt om deze te veranderen. Te vervuilen. Ik schud snel mijn hoofd.

“Nee, ik versprak me gewoon” lieg ik. Ze is niet overtuigd.

“Wie zijn Caesar en Pompeus? Zijn dat Romeinen?” vraagt ze. Ik loop al richting de deur.

“Het is niet belangrijk” lieg ik opnieuw, maar ze snijdt me de pas af.

“Als er iets met de bibliotheek gaat gebeuren moeten we haar redden! Zeg op, wat weet je?”

Ik duw haar hardhandig opzij en snel door de deur naar beneden, door het huis. Weer zie ik duizend dingen die mijn kennis verreiken, maar er is geen tijd. Ik heb mijn centrale fout ontdekt. Door te communiceren, hoe dan ook, met de mensen uit het verleden verander ik het verleden. Misschien stond deze vrouw op het punt om te investeren in een boerderij en doet ze dat nu niet. Misschien waarschuwt ze de instanties voor een mogelijke Romeinse invasie. Wie weet komt er een oorlog, vijf jaar voordat het historisch gebeurde. En de gevolgen daarvan…

Ik ren het huis uit, de straat op. Daar ren ik bijna voor de hoeven van een ezel, die een kar de stad in trekt. De kar moet even stoppen. Wellicht lang genoeg om te zorgen dat de lading niet op tijd aankomt, waardoor een deadline niet wordt gehaald. Misschien krijgt de boer dan maar een halve betaling en moet hij zijn land verkopen, of verliest hij zijn kinderen. En wie zijn zijn kinderen? En hun kinderen?

Ik ren de andere kant op. Een vrouw die me tegemoetkomt zet een stap opzij, en ik sta stokstijf stil. Wat als zij straks tegen de liefde van haar leven aan zou lopen, die ze nu door mij op een haar na mist? Honderd generaties worden niet geboren omdat ik men voor de voeten loop. Wie hier zijn mijn eigen voorouders? Kan ik de hele geschiedenis wegvagen door alleen te lopen? Ik draai me om en ren de stad uit, terug richting de piramides. Halverwege herinner ik mezelf er pas aan dat ik nog steeds het geleende kledingstuk draag dat ze me heeft gegeven. Een kledingstuk dat wellicht iemand van de hitte en de dorst zou kunnen behoeden. Ik trek het uit en gooi het omhoog, hopend dat de wind het terug zal dragen naar de stad. Ik kan niet meer terug, dat is een te groot gevaar. De geschiedenis zou blijvend vervuild kunnen worden als mensen me alleen maar zien.

En wellicht is het al te laat. Mijn oude gevangeniskleding heb ik niet teruggevonden. Wat als ze de techniek waarmee die kleding is gemaakt kunnen kopiëren? Of als het kleurenpatroon een mode wordt? Of als ze het zien als een godsgeschenk? Oorlogen zijn voor minder gevoerd. Ik probeer er niet aan te denken. Het is allemaal mijn schuld. Niemand ter wereld zou zich voor mij aan moeten passen. Dat effect wil ik niet hebben. Ik ben hier alleen om te helpen, om te beschrijven. Hoe kan ik de wereld helpen als ik haar natuurlijke loop constant verander alleen maar door te bestaan?

Ik ren de piramides voorbij. Er zit niets anders op. Ik snap nu de straf zoals de Voorzitter hem zal bedenken opeens beter dan ooit. Het is een hel om op een plek te zijn die je graag wil ontdekken, maar waar je niet eens gezien mag worden. Ik ren verder de woestijn in, zo ver weg mogelijk van menselijke beschaving. Twee uren lang ren ik weg. Ten minste, zo voelt het. De werkelijke tijd is niet te meten. Na twee uur val ik neer en kijk ik achter me om. Geen mens in velden of wegen te herkennen, maar wel voetsporen. Voetsporen die wellicht rovers of dieren overtuigen om een ander pad te volgen dan ze van plan waren. Ik draai me om, kruip terug en poog mijn sporen zo goed mogelijk weg te vegen. Het kan niet, het zand kan niet terug zoals het was. Mijn invloed is niet te voorkomen, en al kruipend creëer ik nieuwe sporen. Gieren, die wellicht waren gestorven van de honger, cirkelen boven mijn hoofd, verzekerd van prooi. Zelfs mijn sterven moet de wereld veranderen.

Mijn verbleekte botten worden achttienhonderd jaar later gevonden. Een soldaat graaft ze op terwijl hij een latrine aanlegt voor een legerkamp. De botten zouden onopgemerkt zijn gebleven, als de legerleider niet toevallig was langsgekomen. Hij werpt één blik op mij, op wat ik ooit was, op wat ik zal zijn, en hij wendt zich naar het slagveld dat hij heeft aangericht. In de schaduw van de piramides liggen duizenden doden en gewonden, omcirkeld door de nakomelingen van de gieren die mij na mijn dood hebben verorberd.

“Dit is niet meer menselijk. Zelfs aan glorie zitten grenzen” geeft de legerleider toe. Hij stijgt terug op zijn paard.

“We gaan terug naar Frankrijk. Niets kan deze slachting waard zijn” stelt hij.

“Oui, mon general” zegt een van zijn adjudanten. Nog één keer kijkt hij naar mijn gebleekte beenderen, en vraagt zich af hoe één persoon zo veel invloed kan hebben.